Forensic Radiology in The Netherlands

Op woensdag 26 februari 2020 promoveerde de radioloog Henri M de Bakker aan de Universiteit van Amsterdam op zijn proefschrift Forensic Radiology in The Netherlands. Results of a symbiotic collaboration in the pathological-radiological field. Tijdens onze NVMG-ledenvergadering Van anatomie tot MRI van 14 december 2019 gaf hij een boeiende lezing over zijn onderzoek in de forensische radiologie in Nederland. Een ‘oud’ vak als de anatomie heeft een lange historie, maar het heeft ook nog een springlevende recente geschiedenis. Er vinden nog steeds nieuwe ontwikkelingen in de anatomie plaats, zo lieten de sprekers van deze dag zien.
Hieronder vindt u de samenvatting van zijn proefschrift.

Dit proefschrift beschrijft in Hoofdstuk 1 de ontdekking van de röntgenstraling in 1895 door Wilhelm Conrad Röntgen en de bijzondere eigenschappen die deze stralen hebben. Er kan in het lichaam gekeken worden zonder dit lichaam te openen. Zo ontstond een nieuw medisch specialisme, en wetenschappelijke verenigingen werden opgericht.
Dat de röntgenstralen ook hun waarde hadden bij forensisch onderzoek moest zich geleidelijk nog bewijzen. De directie van Philips in Eindhoven stelde in 1929 een röntgentoestel ter beschikking aan Co van Ledden Hulsebosch (CvLH), in die tijd een vermaard onderzoeker en criminalist. De opdracht was duidelijk: de apotheker CvLH zal trachten na te gaan ‘in hoeverre nieuwe wegen ingeslagen kunnen worden met X-stralen bij het opsporen en het tot klaarheid brengen van misdrijven’.
Dankzij de ontwikkeling van de CT scan in 1972 (waarbij de röntgenbuis om de patiënt heen draait) en de technische evolutie van de CT-scan in de jaren daarop volgend, met als resultaat zeer snelle scantijden, kon de forensische radiologie zich prima ontwikkelen. Al snel werd de postmortale CT-scan van het gehele lichaam de standaard. Rond 2000 kwam er een samenwerking tot stand tussen het Nederlands Forensisch instituut (NFI) in Den Haag, en het Groene Hart ziekenhuis (GHH) in Gouda, een middelgroot algemeen ziekenhuis. Tijdens een redactievergadering in Gouda van het forensisch blad ‘Modus’, was een ontmoeting tussen Rob Visser (patholoog NFI) en Henri de Bakker (radioloog GHH) de directe aanleiding tot deze prettige samenwerking. In eerste instantie kwamen elders vervaardigde röntgenfoto’s/ scans naar het Groene Hart ziekenhuis ter beoordeling. Die waren in een ander ziekenhuis vervaardigd en kwamen mee met een overleden persoon richting NFI, indien er een verzoek was van de officier tot het uitvoeren van een gerechtelijke sectie. Deze situatie deed zich voor bij gerezen vragen over wel of niet natuurlijk overlijden. Niet veel later werden de door justitie ‘in beslag genomen’ lichamen al voorafgaande aan de sectie voor radiologisch onderzoek naar het GHH vervoerd. De eerste jaren maakten we met conventionele röntgen foto’s een complete skeletstatus, maar al na enkele jaren veranderden we dit in de genoemde ‘post mortale (total body) CT’, letterlijk van kruin tot voetzool. Een schat aan informatie kwam aan de gerechtelijke patholoog ter beschikking voorafgaande aan de sectie, dit bleek een duidelijke meerwaarde!
Terugkijkend is het interessant om te constateren dat in meerdere landen vrijwel tegelijkertijd, vergelijkbare initiatieven ontstonden en artikelen over dit onderwerp in de internationale literatuur werden gepubliceerd.
In Hoofdstuk 2 ga ik dieper hierop in. In een ‘Editorial’ van het Journal of Forensic Radiology and Imaging (2.1) beschrijf ik deze ontwikkeling in Nederland en internationaal. De naam van Michael Thali uit Zwitserland is hier onlosmakelijk mee verbonden (VirtopsyR). De publicatie beschreven in hoofdtuk 2.2, is een overzicht van de eerste 1700 casus die wij voor het NFI in het GHH hebben gedaan. Naast werkzaamheden voor de forensisch pathologen, kwamen er ook steeds meer vragen op radiologisch gebied naar ons toe, ingestuurd door de in het NFI werkzame forensische artsen. Deze casuïstiek betrof niet overleden personen, maar in leven zijnde slachtoffers van geweldsdelicten. Uit de door ons opgebouwde database in SPSS konden we vrij eenvoudig overeenkomstige zaken opzoeken en ook herbeoordelen, dit laatste dankzij de (beveiligde) opslag van de beelden in het RIS/PACS systeem van het GHH. De herbeoordeling van deze casuïstiek vond altijd plaats in samenwerking met een student van universiteit of hogeschool.
Hoofdstuk 3 betreft de radiologische onderzoeken van slachtoffers van ongevallen met kleine (sport) vliegtuigjes in Nederland. Over het algemeen zijn dit dus (zeer) hoog-energetische traumata. Er is een landelijk protocol mbt deze ongevallen en daar valt ook een gerechtelijke sectie onder. Door onze samenwerking met de pathologen van het NFI, kwam daar de ‘Total body CT’ bij, uitgevoerd voorafgaande aan de sectie. Voordeel van dit radiologisch onderzoek is dat de CT beelden altijd beschikbaar blijven en bij herhaling opnieuw bestudeerd kunnen worden. In deze casus hebben we de breuken aan onderarmen/handen en onderbenen/voeten nader bestudeerd. We wilden weten of het mogelijk was om aan de hand van het type breuken te kunnen vaststellen wie de bestuurder was geweest van het verongelukte vliegtuig, zie 3.1 Tevens hebben we naar de uitgebreide bekkenbreuken gekeken en die gerelateerd aan hoog-energetische traumata in de kliniek. Zie hiervoor 3.2.
In hoofdstuk 4 wordt uitgebreid aandacht besteed aan het strottenhoofd. Een van de eerste onderzoeken die wij voor de patholoog van het NFI mochten doen, was het vervaardigen van röntgenfoto’s én een CTscan van een bij de sectie uitgenomen tongbeen. De vraag van de patholoog was of er sprake was van een breuk in dit kleine botje. Dat kan dan duiden op geweld op de hals. Dit was het begin van de opbouw van een grote serie van radiologische onderzoeken van het door de patholoog uitgenomen strottenhoofd (het zogenaamde hyoid-larynx complex). Vooral de grootte van deze serie is wereldwijd uniek te noemen en daar wordt dan ook met 4 verschillende artikelen bij stil gestaan. Omdat het strottenhoofd nogal wat varianten kent, dient men daarvan op de hoogte te zijn, om verwarring met eventuele breuken te voorkomen. Een grondige anatomische kennis hieromtrent is dus noodzakelijk en de basis hiervan ligt in de embryologie. Deze embryologische ontwikkeling van het strottenhoofd wordt beschreven in 4.1. De varianten worden nader beschreven in 4.2. Uit de literatuur bleek dat de manier waarop wij het strottenhoofd bestuderen (dat wil zeggen: uitgenomen bij de sectie en vervolgens apart gefotografeerd met röntgen én CTscan) nergens werd beschreven. We hebben daarom een artikel geschreven over onze radiologische techniek van fotograferen van het uitgenomen strottenhoofd. Daarbij hebben we ook de verdeling van de fracturen in het tongbeen en het strottenhoofd benoemd (4,3). Omdat de informatie van het tongbeen en het strottenhoofd in principe ook al aanwezig is op de aan de sectie voorafgaand vervaardigde Total Body post-mortem CT, hebben we een vergelijkende studie opgezet tussen de verschillende radiologische modaliteiten en deze resultaten vergeleken met de sectiebevindingen (4.4).
In Hoofdstuk 5 bespreken we uitgebreid een serie van 50 verbrandingsslachtoffers uit onze database. Ook hier zijn alle CT onderzoeken door de schrijver en een student herbeoordeeld en vergeleken met de bevindingen van de patholoog bij de sectie. Waar op verschillende punten de CT goed scoort, zoals bij lucht/gas collecties in het lichaam, botbreuken, corpera aliena e.d., kan de CT geen uitspraak doen over de aanwezigheid van roetdeeltjes in met name de (diepere) luchtwegen. Dit is een belangrijke indicatie om te weten of de persoon nog in leven was ten tijde van de brand, of al overleden was voorafgaande aan de brand. Ook koolmonoxide onderzoek in het bloed is hierbij van belang. Omdat in een relatief korte tijd een vrij grote groep van verbrandingsslachtoffers is bestudeerd, herken je op de CT beelden op een gegeven moment ook specifieke patronen die, in relatie met de verbranding- c.q. hitte-inwerking, regelmatig terugkomen. Deze aan hitte gerelateerde kenmerken bij het verbrandingsslachtoffer zijn ook uitgebreid in ons artikel beschreven onder termen als: split diploe sign in de schedel , mottled lucensies in het bot en dense border sign aan de buitenzijde van de organen.
Hoofdstuk 6 betreft de duikslachtoffers. In 6.1 beschrijven we een tweetal casus van overleden duikers, waarbij op de vervaardigde postmortale CT-scan heel veel gas in de (grote) bloedvaten wordt gezien, met name ook de in vaten in de hersenen. Wij correleren in dit artikel de radiologische bevindingen met die van de patholoog die specifieke veranderingen vindt bij de sectie van de hersenen. In hoofdstuk 6.2 maken we op een andere manier gebruik van de database. Omdat we al vrij snel na het begin van de samenwerking met het NFI van alle lichamen standaard een volledige lichaamsscan gingen maken, hebben we heel veel data gegenereerd die we kunnen bestuderen. Vanuit de duikerartsen kwam een vraag naar voren hoe vaak je blaasjes (zogenaamde blebs of bullae) in de long kan vinden bij een normale populatie. Onze database is zeer gevarieerd wanneer je het hebt over de vermoedelijke of gevonden doodsoorzaak. Dat varieert van suïcide, bijvoorbeeld middels verhanging, tot geweld op het lichaam, al dan niet middels een vuur- of steekwapen. Het betreft over het algemeen mensen die tót aan ‘het fatale incident’ voor zover wij weten gezond waren. Samen met een studente is de database doorgenomen en na toepassing van vele exclusie criteria bleven er voldoende personen over om een betrouwbaar onderzoek te starten. We gingen in normaal ontplooide longen, die verder ook normaal luchthoudend waren en geen onderliggende ziekten vertoonden, scoren op blebs en (kleine) bullae. Daarbij bleek dat het aantal personen met blebs in de longen veel hoger was dan tot nu toe beschreven. Deze bevinding heeft implicaties wanneer iemand gekeurd wordt om te mogen duiken.