'Want wij zijn ook maar mensen'

Vrijwilligers van het Nederlandse Rode Kruis tijdens de Duitse bezetting

Anne van Mourik (NIOD instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies)
'Want wij zijn ook maar mensen'. Vrijwilligers van het Nederlandse Rode Kruis tijdens de Duitse bezetting
(samenvatting van de voordracht tijdens de ledenvergadering van 7 april 2018)[1]

Stelt u zich voor, het is 1944 en u bent een vrijwilliger van het Nederlandse Rode Kruis (NRK). U bevindt zich midden in de Slag om Arnhem en ziet twee Duitse soldaten gewond op straat liggen. Wat doet u?
1. U schiet te hulp. U bent als Rode Kruismedewerker onpartijdig, neutraal en onafhankelijk. U ziet geen grenzen en helpt iedereen, altijd en overal.
2. U laat de situatie voor wat die is. Met uw hulp zouden de Duitse soldaten misschien weer snel mee kunnen doen in de strijd tegen de bevrijding van Nederland.Dit was een van de dilemma’s waar vrijwilligers van de plaatselijke afdelingen van het Nederlandse Rode Kruis mee te maken kregen. In deze presentatie wil ik aandacht besteden aan de rol van de vrijwilligers van de organisatie. Wie waren deze mensen? En hoe gingen zij, maar ook de Rode Kruisartsen, om met dilemma’s die voortkwamen uit het Rode Kruisbeginsel om zowel voor vriend als voor vijand klaar te staan?

Regina Gruter, Kwesties van leven en dood. Het Nederlandse Rode Kruis in de Tweede Wereldoorlog (2017) Bron: Uitgeverij Balans

Het hoofdbestuur en de afdelingen
Regina Grüter beschrijft in haar boek Kwesties van leven en doodde geschiedenis van het Nederlandse Rode Kruis tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het deftige hoofdbestuur van de organisatie nam, in de hoop zijn humanitaire taak te kunnen blijven uitvoeren, een volgzame houding tegenover de bezetter aan, zo concludeert ze. In plaats van humaniteit als leidraad te nemen, stelde het bestuur zich formalistisch op. Hierdoor werden Joden uit het ledenbestand van de organisatie geschrapt, Joodse donoren uit de Bloedtransfusiedienst gezet, en protesteerde het hoofdbestuur niet tegen de vervolging van Joden en politieke gevangenen. Tijdens het onderzoek van Regina naar de rol van het Nederlandse Rode Kruis tijdens de bezetting deed ik, als haar onderzoeksassistent, onderzoek naar de rol van de plaatselijke afdelingen. En wat bleek? In tegenstelling tot het formalistische Haagse hoofdbestuur, zetten lokale Rode Kruisafdelingen en -vrijwilligers zich, vaak met gevaar voor eigen leven, in voor slachtoffers.
Hoe kunnen we het verschil in handelen tussen het hoofdbestuur en de afdelingen verklaren? Het hoofdbestuur viel onder het departement van Sociale Zaken en bestond uit een clubje conservatieve mannen. De Duitse autoriteiten hielden het hoofdbestuur goed in het vizier. Zo mocht bijvoorbeeld het bestuur geen contact hebben met het Internationale Rode Kruis, zonder dat de vertegenwoordiger van het Duitse Rode Kruis, de nazi dr. Gero Reuter, meekeek. Reuter verbood ook het contact tussen het hoofdbestuur met de Nederlandse regering in Londen of met het in mei 1940 opgerichte Londense comité van het Nederlandse Rode Kruis. Met andere woorden, de context van de bezetting maakte dat het bestuur aan handen en voeten gebonden was.
Bovendien waren er in deze periode nog geen officiële afspraken gemaakt in de Geneefse Conventie over de hulp aan burgerbevolking. Het Rode Kruis was daardoor volgens de Conventie alleen verplicht humanitaire hulp te bieden aan strijdkrachten te velde, ter zee en schipbreukelingen. Hoewel er al sinds 1934 een concreet voorstel klaar lag voor internationale afspraken over de bescherming van burgers in oorlogsgebied, deed het gezagsgetrouwe Haagse hoofdbestuur niets met deze onofficiële ideeën. Dat kwam omdat de formele weg naar hulp voor Joden en politiek vluchtelingen onmogelijk was: zowel het NRK-bestuur als de strijdende partijen en de bezettingsmacht zouden, buiten de conventie om, afspraken moeten maken over deze hulp aan deze groepen – een niet realistische gedachte.
Maar waarom koos het bestuur dan niet voor een informele weg? Waarom zocht het niet naar andere manieren om toch een helpende hand te kunnen bieden aan Joden en politieke gevangenen? Naast de gezagsgetrouwe instelling van het bestuur biedt wederom de context van oorlog en bezetting een verklaring. Zonder instemming van de Duitse autoriteiten humanitaire hulp verlenen aan Joden en politiek gevangenen, zou het levensgrote risico met zich meebrengen dat het bestuur zich tegenover de Duitsers niet meer kon beroepen op de bestaande mandaten voor hulpverlening aan andere groepen. Zo was bijvoorbeeld hulp aan gijzelaars en de bevolking in de bezette gebieden na onderhandeling van het NRK met Berlijn wel toegestaan, wat op het spel zou kunnen komen te staan door informeel handelen.
De afdelingsbesturen lagen in veel mindere mate onder de loep van de Duitse autoriteiten dan het Haagse hoofdbestuur. Zij konden daardoor vrijer bewegen. Bovendien heerste er bij de afdelingsbesturen al van oudsher een cultuur waarin zij zich onafhankelijk tegenover het hoofdbestuur opstelden. Zij waren dus gewend aan een zekere mate van autonoom handelen. De vrijwilligers waren bekend met de plaatselijke situatie, werden geconfronteerd met de calamiteiten die zich voordeden en zochten naar creatieve manieren om het lijden van de slachtoffers te verlichten.

Het dagelijks bestuur van het Nederlandse Rode Kruis vergadert, in de mobilisatieperiode.
Zittend v.l.n.r: Van Tuyll van Serooskerken, Koolen, Van Lynden, prinses Juliana, Donker Curtius, Beelaerts van Blokland, Canté. Staand v.l.n.r.: Van Voorst tot Voorst, Lucardie, Van de Roemer, Maas, Offerhaus, Hendriks, Winckel, Tellegen De Waal.
Bron: privécollectie familie Offerhaus

Moeilijke keuzes
Voor de goede orde, vrijwel iedereen bij het Rode Kruis was vrijwilliger, zelfs het deftige hoofdbestuur. Maar het echte vrijwilligerswerk werd gedaan door de transportcolonisten en helpsters, onder leiding van arts-commandanten. Aan het begin van de bezetting waren er ongeveer 20.000 van deze vrijwilligers. Samen met andere groepen uit de maatschappij, de GGD, luchtbeschermingsdienst en de Vrijwillige Vrouwelijke Hulp verleenden zij hulp aan de bevolking. Zo hielpen de vrijwilligers bijvoorbeeld bij evacuaties. Wanneer de Duitse autoriteiten de kustgebieden ontruimd wilden hebben, hielpen de lokale afdelingen met de begeleiding van zieken en psychiatrische patiënten en oudere mensen. Ook hielpen ze mensen tijdens de bombardementen.
De vrijwilligers kwamen voor moeilijke keuzes te staan bij de hulp bij bombardementen. Zo raakte bij het bombardement van Rotterdam op 31 maart 1943 een man klem met zijn voet onder een zwaar ijzeren bint. Het gebouw stond op instorten en stond bovendien in brand. Wat te doen om deze man te redden? De Rotterdamse vrijwilligers probeerden, tevergeefs, beweging in de balk te krijgen. De vrijwilligers hadden geen ervaring met chirurgische hulpverlening en belden een chirurg met het verzoek direct te komen om de voet van de man af te zetten. Maar deze kwam te laat: het huis stortte in en de man verbrandde levend. Medisch inspecteur van het NRK, de arts Augustijn schreef hierover in de rubriek ‘Het antwoord van den dokter’ in het NRK-maandblad:
Had de helper hier den voet moeten afzetten of afhakken? Zoo iets heeft hij op zijn cursus nooit geleerd en is ook aan den helper niet te leeren. Maar als de helper den moed gevonden had het wèl te doen, had wellicht het leven van dezen man gered geworden. Dit is een staaltje van de grimmige werkelijkheid, waar tegenover een helper in dezen tijd kan komen te staan en het is zeer nodig dat de helper zich bezint hoe hij zich gedragen moet, wanneer hij zich ooit tegenover een dergelijken noodtoestand ziet geplaatst. Wanneer er geen enkele redelijke kans bestaat dat zoo’n slachtoffer geholpen kan worden dan is mijn raad: Toehakken en den man bevrijden, ook al gaat dit dwars tegen alle regelen der kunst in. Een man zonder voet is nog altijd beter dan een man die levend verbrandt.[2]

Geconfronteerd met politieke dilemma’s
Ook op een heel ander gebied zagen de vrijwilligers zich geconfronteerd met dilemma’s. Een van de dilemma’s, die ook na de oorlog nog zou opspelen, was het vraagstuk over neutraliteit. Als Rode Kruisvrijwilliger dien je onpartijdig en neutraal te zijn. Zij verzorgden dus ook gewonde Duitse soldaten. Dat dit wel eens lastigheden met zich meebracht zien we uit het verhaal van het NRK in Dordrecht. Veel Dordtenaren dachten namelijk anders over deze verzorging aan de nationale vijand, zij zagen het als landverraad. Een Rode Kruis vrijwilliger schreef:
De hulp aan de lazaretten was dan ook voor onwetenden en vaak goed willende leden van de Dordtsche bevolking een bron van ergernis en spot. Iedereen had een ander bezwaar, ook velen van mijn collega’s. En allen, die de regels van het spel niet kenden, veroordeelden ons op de felste wijze. ‘Dit komt voor het tribunaal,’ zoo voorspelde één van de vooraanstaande burgers. En terwijl niemand ons zijn critiek spaarde en onze Roode Kruis helpsters op straat door vrienden en kennissen genegeerd, en zelfs uitgescholden werden, stierven er iedere nacht een stuk of vijf soldaten aan koudvuur, tetanus, empyeem, buikschoten, enz. enz.[3]
Het probleem dat ten grondslag lag aan alle kritiek was dat de hulp aan Duitse soldaten het mogelijk maakte dat zij, hersteld, weer aan de strijd konden deelnemen. De krant De Waarheidschreef:
Naastenliefde en humaniteit eisen niet dat men zijn toekomstige moordenaar gevechtsklaar zal maken. Dat zou waanzin zijn. Wij bevinden ons midden in een verschrikkelijke oorlog, waarbij de tegenstanders de meest afschuwelijke methoden toepassen om alles radicaal te vernietigen. Iedere Duitser die weer eenigszins na herstel van zijn wonden in staat is een geweer vast te houden wordt opnieuw in de strijd geworpen tegen onszelf.[4]
De gemoederen liepen nog hoger op toen ook de Landelijke Organisatie voor Berechting na den Oorlog (LOB) zich tegen de activiteiten van de Dordtse afdeling keerde. Helpsters ontvingen een brief van deze organisatie waarin zij gewaarschuwd werden de hulp aan het Duitsche Roode Kruis te staken vanwege landsverraderlijk werk. De vrijwilligers van de afdeling kregen dreigementen dat zij – bij de overwinning van de geallieerden – krijgsgevangen gemaakt zouden worden. Het LOB stelde een ultimatum: wie hierna nog diensten verleende aan de Duitsche Weermacht zal aangemerkt worden als ‘onvaderlandslievende Schobber en door ons als zoodaning aangeklaagd worden en behandeld’. Het LOB dreigde de helpsters na de bevrijding kaal te scheren en te vervolgen. De afdeling raadpleegde waarnemend secretaris-generaal van het NRK, Lucardie, die het opnam voor de Rode Kruisafdeling in Dordrecht:
Het Nederlandsche Roode Kruis is niet alleen gerechtigd, doch ook moreel verplicht zonder aanzien des persoons alle hulp te verleenen aan de gewonde militairen van welke nationaliteit ook, wier lijden kan worden verzacht en wier genezing kan worden bevorderd door zijne medewerking.[5]
Dit werd bevestigd door een geraadpleegde jurist uit Dordrecht. Gesteund door het dagelijks bestuur en de visie van de rechtskundige ging het Rode Kruis van Dordrecht door met de hulpverlening aan de gewonde militairen. (Afbeelding 3).

‘Want wij zijn ook maar mensen’
Het verhaal van de Rode Kruisvrijwilligers tijdens de bezetting laat de gruwelijke realiteit van oorlog zien. Het is het verhaal van mensen in nood, van onmogelijke keuzes en afschuwelijke ervaringen. Dat lezen we bijvoorbeeld uit het dagboek van de van oorsprong Poolse vrijwilliger Szerkowski:
We moesten gewonden helpen uit brandende of ingestorte huizen. De betrokkenen lagen beklemd of waren half bedolven. Op een plaats zaten 7 kinderen onder het puin en het was moeilijk een besluit te nemen, waar te beginnen, omdat er gevaar bestond, dat wij de slachtoffers nog meer letsel zouden toebrengen, indien wij een schop zouden gebruiken. Daarom besloten wij met de handen het zand weg te werken, wat goed slaagde. Helaas waren de levensgeesten van 5 dezer kinderen geweken, de anderen werden gered.[6]
Dit was na het bombardement op Arnhem, 22 februari 1944. Direct daarna was het bommentapijt over Nijmegen afgeworpen. Dezelfde vrijwilliger ging met zijn collega’s direct door naar Nijmegen. Hij vertelt over de hulpverlening en hoe moeilijk het was: zoveel mensen verminkt te zien, bekneld in brandende en instortende huizen, mensen in de puinhopen op zoek naar familieleden.
Ook vonden we nog een kinderhoofdje. Toevallig was net de heer Beenhakker in de buurt, die het als dat van zijn eigen kleinkind herkende. Verschrikkelijk voor zo’n grootvader, maar ook voor ons die als Rode Kruismannen ons werk deden. We klommen op de daken en hoge gebouwen. We namen zo’n kinderhoofdje in de hand en deden of het ons dagelijks werk was en toch waren we van streek. Ook wij hadden een brok in de keel, ook ons schoten de tranen in de ogen. Ook wij voelden mee met de zwaar getroffen families, want wij zijn ook maar mensen.[7]
Ik citeer dit niet uit sensatiezucht, maar om een idee te schetsen van de extreme en moeilijke situatie waarin de vrijwilligers opereerden. Het verhaal van de vrijwilligers is het verhaal van de bezettingstijd. En toch is het ook ergens een positief verhaal, omdat de vrijwilligers daadwerkelijk mensen in nood hebben geholpen en gered hebben. Ze hebben het verschil betekend tussen leven en dood. En het bijzondere is dat het vooral gewone mensen waren, niet allemaal arts, chirurg of verpleegster. Het waren geen mensen die getraind waren om brancards te dragen en gewonden te verbinden. Het waren simpelweg mensen die geconfronteerd werden met de rauwe werkelijkheid en hielpen waar ze hielpen konden.

[1] Voor deze presentatie heb ik gebruik gemaakt van het werk van Regina Grüter, Kwesties van leven en dood; Het Nederlandse Rode Kruis in de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2017).
[2] Maandblad NRK, juni 1943, p.140.
[3] Grüter, Kwesties van leven en dood, 213.
[4] Ibidem.
[5] Grüter, Kwesties van leven en dood, 214.
[6] Chill Szerkowski, Zij, die voor u paraat stonden. Herinneringen van Ch. Szerkowski, transportcolonnist bij het Roode Kruis (Arnhem 1945), 44.
[7] Ibidem.