Boerhaaves Lab

Bron van baanbrekende ontwikkelingen?

Dit artikel is een verkorte weergave van de lezing gehouden door Ruben Verwaal op het History, Health and Healing symposium op 20 september 2019.

Inleiding
Waarom was Herman Boerhaave toch zo gevierd, tot zelfs eind 18e eeuw? Al veel is er over Boerhaave geschreven, maar nog niet veel over zijn nalatenschap. De vraag waar ik vandaag naar ga kijken is waarom Boerhaave en zijn leerlingen bloed en andere lichaamssappen chemisch gingen onderzoeken in het lab. Welke bedoelingen hadden ze hiermee? Wat wilde ze ermee bereiken? Ik zal laten zien dat nieuwe onderzoeksmethoden de medische perceptie van de lichaamssappen deed veranderen. Deze verandering kon op meerdere niveaus zijn impact hebben: in wetenschap, onderwijs, en in de behandeling van patiënten.

Bloed
In de loop van de 17e eeuw onderging bloed al een ware revolutie: de anatomische studies van William Harvey en de bloedsomloop; de eerste experimenten met bloedtransfusies; ideeën over menstruatiebloed die 180 graden draaiden van ziek naar gezond; Antoni van Leeuwenhoek en de corpuscula in het bloed; en Robert Boyle over een soort natuurhistorie van bloed, waaronder adhv scheikunde. Het was deze laatste stap waar Boerhaaves Lab met name een bijdrage aan zou leveren. Want, zo sprak de professor, “Niemand behalve een chemicus kan de actieve principes van bloed laten zien, welke een essentieel is in het onderscheiden tussen gezonde en zieke tekens” (1727).
Wat kwam er uit die chemische analyses van bloed? Boerhaave geloofde dat veel ziekten het gevolg waren van rottend bloed dat stagneerde in verstopte vaten en dat dit door hitte kon worden genezen. Om zijn hypothese te controleren, goot Boerhaave een hoeveelheid serum in een hoog glazen vat, sloot het, en liet het ontbinden op een kleine oven die op lichaams-temperatuur was ingesteld. Na een paar dagen was het serum veranderd in een perfect alkalische en waterige vloeistof. Boerhaave concludeerde dat patiënten met ontstekingen zoals pleuritis matig warm moeten worden gehouden, waardoor de vloeistoffen moeten verdunnen en het lichaam wordt gestimuleerd om deze ‘morbide stof’ af te voeren.
Deze aanpak kreeg navolging bij Hieronymus Gaubius. Zoals hij uitlegde aan zijn studenten: “Het bloed is een dierlijke vloeistof, die vanuit het hart naar de slagaders stroomt. Maar we kunnen geen definitie geven van de eigenaardigheid van het bloed voordat we het hebben onderzocht met de chemie.” Gaubius verwerkte zijn bevindingen met bloed in een nieuwe ziekteleer. Hij verklaarde bloedstoornissen door te wijzen op de onevenredigheid van de samenstellende delen (crassamentum en serum; water, phlogiston, zout, aarde). De ongewenste stolling van het bloed in de bloedvaten kwam bijvoorbeeld voort uit een overdaad aan vezels (zout + aarde), waardoor dichtheid en verstoppingen zouden ontstaan.

Urine
De chemie van urine was een dankbaar onderwerp in het onderwijs. Een reeks aan proefschriften getuigen van het feit dat ze niet enkel de kennis van hun docenten herhaalden. Geregeld lezen we over hun eigen experimenten met urine. Op dinsdag 2 oktober 1736 verdedigde Thomas Humphrey (ca. 1707) zijn proefschrift en betoogde dat alle elementen die blaasstenen vormen, afkomstig zijn uit gewone, gezonde urine. Blaasstenen (lithiasis) kwelden vaak vroegmoderne individuen en veel artsen dachten na over hun vorming en groei. Terwijl grote stenen ondraaglijke pijn konden veroorzaken en de afscheiding van urine konden belemmeren, betoogde Humphrey dat ze bestonden uit de kleinste elementen die gewoonlijk in urine te vinden zijn. Hij baseerde zijn uitspraken op de chemie: hij zag hoe de ochtendurine van een gezond persoon, gegoten in een cilindrisch glas, van een homogene en transparante vloeistof veranderde in een troebel mengsel met wit sediment. Bij het verzamelen en drogen werd deze afzetting steenhard. Hij concludeerde daarom dat ‘de elementen van stenen in de gezondste mannen zitten’.
De urinechemie heeft ook bijgedragen tot het onderzoek naar de doeltreffendheid van de therapieën. Een promovendus die ook aan blaasstenen werkte was de Engelsman Samuel Horsman (ca. 1698-1751) uit Middlesex. In zijn proefschrift zocht hij naar effectieve behandelingen voor de steen. Hij overwoog de voordelen van verschillende soorten diuretica of water-makende middelen om de frequentie van plassen met kleine steentjes zou verhogen. Bovendien heeft hij zich ingespannen om zijn laboratoriumwerk te visualiseren. Zijn titelpagina volgde de mode van die tijd, met bovenaan de zwarte kap van de promovendus en in het midden de allegorische figuur van Athena. Horsmans titelpagina bevatte bovendien een blik op de centrale plaats van de urinechemie: het laboratorium met chemische vaten, ovens met alembics, en bij een professor en student die het experiment dat ze waarnemen bespraken.

Melk
Door de geschiedenis heen verbeeld moedermelk de materiële en spirituele relatie moeder en kind. Maar de praktijk in de 17e-18e eeuw was een andere. Veel vouwen produceerden niet genoeg melk, hadden last van zere tepels, of wilden simpel bevrijd worden van deze tijdrovende bezigheid. Zoals Sussman en Fildes hebben aangetoond werd slechts 50% van alle babies gezoogd met de melk van hun moeder. Anderen kregen melk van minnen of papjes en sapjes (beschuit in melk, extracten uit vlees, etc). Dit was echter niet zonder gevaren, niet zozeer voor het kind als wel voor de moeder. Toen Johanna Helena Halfman (1759–1829) haar zoontje Justus kreeg, leed ze aan de febris lactea (melk koorts), welke doorgaans werd begrepen als veroorzaakt door het teveel ophouden van melk in de borst.
Boerhaave – en studenten als Henricus Doorschodt – verbond de chemische kennis van melk aan het verklaren van de melkkoorts. Nu was Johanna Halfman van een hoog aanzien en werkte haar man aan het hof. Welgestelde mensen konden zich vlees veroorloven, welke voornamelijk alkaliën bevatte. Boerhaave voegde een base toe aan melk, verhitte het en hij zag hoe de melk langzaam veranderde in geel, orange, en uiteindelijk diep rood. Dit toonde onomstotelijk aan dat melk in het lichaam zonder genoeg zuren de melk weerhield te vergaan en daardoor verstoppingen en koorts kon veroorzaken. Een aanpassing in het dieet was nodig: meer groenten eten.
Op basis van chemische kennis van melk werden er nog veel meer dieet en levensstijl voorschriften gegeven van de verlichte moeders. De dikte van de melk kon aangepast worden door meer water te drinken. De hoeveelheid borstvoeding kon vergroot worden door als moeder zelf meer melk, room, granen, rijst, en bier te nuttigen, want deze waren allemaal rijk in chijl, waar melk van kwam.

Conclusie
Chemische onderzoeksmethoden in het lab veranderde de medische perceptie van de lichaamssappen in de 18e eeuw. Deze verandering kon op meerdere niveaus zijn impact hebben. Aan de hand van bloed, urine en melk hebben we gezien dat dat gebeurde in de wetenschap, in het onderwijs, en in de behandeling van patiënten.

Bronnen

  • Deze lezing is gebaseerd op mijn proefschrift ‘Fluid Bodies: Physiology and Chemistry in the Eighteenth-Century Boerhaave School’ (Rijkuniversiteit Groningen, 2018).
  • Over het chemische onderzoek naar bloed, zie ‘The Nature of Blood: Debating Haematology and Blood Chemistry in the Eighteenth-Century Dutch Republic’. Early Science and Medicine 22 (2017): 271–300.
  • In voorjaar 2020 verschijnt mijn hoofdstuk over moedermelk en de gezondheid van vrouwen ‘Increasing and Reducing: Breastmilk Flows and Female Health’ in Lifestyle and Medicine in the Enlightenment, onder redactie van Rina Knoeff en James Kennaway. London: Routledge.